Kijk dát is pas vreugde, mijn geliefde broeders en zusters, de vreugde in het samenzijn met elkaar, de vreugde in het zingen van psalmen en hymnen, de vreugde in het herdenken van het lijden en de verrijzenis van Christus, de vreugde in de hoop op het toekomstige leven.
Als wat we hopen ons al zoveel vreugde schenkt, hoe zal het dan zijn als we het in handen hebben? Kijk, in deze dagen wanneer we het halleluja horen, verandert eigenlijk onze geest. Is het dan niet alsof we een voorproefje krijgen van de verheven stad Jeruzalem? Als deze dagen ons al zo’n grote vreugde schenken, hoe zal de dag dan wel zijn, waarop wordt gezegd: ‘Kom, gezegenden van mijn Vader, en ontvang het Rijk.’ (Mt 25,34) …
De dag waarop alle heiligen bijeen worden gebracht, waarop mensen die elkaar niet kenden, elkaar in die stad zien, en mensen die elkaar wel kenden, elkaar daar terugkennen. Daar zal men zo met elkaar omgaan, dat er nooit een vriend verloren gaat en er nooit angst hoeft te bestaan voor een vijand.
Luister, we zingen halleluja. Dat is fijn, dat is vrolijk, vol blijdschap, genoegen en zaligheid. Toch worden we het moe, als we altijd halleluja zouden zingen. Maar wanneer het telkens op een bepaalde tijd van het jaar er weer is, hoe fijn is het dan als het terugkeert, en wat een verlangen laat het in ons achter als het ophoudt! De blijdschap zal daar toch niet van dien aard zijn dat ze ons tegen gaat staan? Nee, natuurlijk niet. Mocht iemand vragen: ‘Maar hoe komt het dan, dat daar altijd blijdschap is en dat die nooit in weerzin omslaat?’
Als ik u in dít leven iets laat zien wat u onmogelijk kan tegenstaan, gelooft u vast wel dat het daar helemaal zo zal zijn. Men kan genoeg krijgen van eten, van drank, van theater, hier genoeg van krijgen, daar genoeg van krijgen, maar niemand heeft ooit een hekel gekregen aan zijn gezondheid. Zoals men hier dus, in dit sterfelijk bestaan van het lichaam, in deze broosheid, in deze afkeer van de last van het lichaam nooit weerzin kan krijgen tegen gezondheid, zo zal men daar nooit genoeg krijgen van genegenheid, onsterfelijkheid en eeuwigheid.
Gedeelte uit preek 229B,2
Uit: Als licht in het hart